Geplaatst op 03-10-2011
| 1027 keer bekeken
| 0 reacties
Ootmarsum lag op een kruispunt van een paar zandwegen. Een van de wegen ging van noord naar zuid en een ander van oost naar west. Daar kwam veel verkeer langs en al heel vroeg was het druk in Ootmarsum. Passagiers stapten uit en gingen naar een herberg om er te eten, te drinken en te slapen. De koetsier verzorgde de paarden en laadde de pakjes uit die hij had meegenomen. De Koppelpaarden aan de Marktstraat was zo’n herberg. Op die plaats werd later de Rabobank gebouwd.
Aan het eind van de 19e eeuw kwam de stoomtrein. Er werden spoorlijnen aangelegd en de mensen konden met de trein reizen. Maar er is nooit een spoorlijn naar Ootmarsum gekomen. Dat kon een kleine stad als Ootmarsum toen niet betalen.
Na 1900 verschenen de auto’s in het verkeer en ging alles veel sneller. De zandwegen werden verhard en het reizen ging veel prettiger.
Er kwam wel een autobus. In 1922 reed in Ootmarsum de eerste autobus. Een zekere meneer Frederiks had een paar van die autobussen en daarmee bracht hij passagiers naar Oldenzaal, Almelo en Enschede.
Enkele inwoners van Ootmarsum kochten een vrachtauto om daarmee goederen te vervoeren. Dat heet een transportonderneming.
Tegenwoordig heeft bijna iedereen een auto.
Twents
- Heel vroger ko’j alleen owwer nen zaandpad in Oatmössche komn.
- In ’n harfst lag zunnen pad vol drek. En in de winterdag was e had bevroarn.
- Völ leu kwamn vroger met de postkoets noar Oatmössche.
- Regtevoart hef zoawat iedereen nen auto. Mangs wa twee.