Geplaatst op 10-11-2011
| 1550 keer bekeken
| 0 reacties
Stadswallen en stadsgrachten
Het grote, hoge gebouw dat tegenover de Rabobank staat, tussen de Westwal en Molenstraat, heet “Stadsgraav’n.” Wat “stad” betekent, dat weet je wel. Het woordje “graav’n” is Twents en betekent sloot. Maar ook in het oud-Nederlands kwam het woordje “graven” voor en dan betekende dat “gracht”. “Stadsgraavn” is dus gewoon stadsgracht. Dat hoge gebouw heeft die naam gekregen, omdat daar dichtbij een deel van de stadsgracht lag.
Ootmarsum was vroeger een vestingstadje, zoals je in een paar andere verhalen in dit Ootmarsumse geschiedenisboek kunt lezen (Stadsplattegrond en Stadspoorten). Nadat Ootmarsum omstreeks 1300 stadsrechten had gekregen, mocht het stadsbestuur wallen en grachten om de stad aanleggen. Maar het duurde nogal een poos, voordat daarmee werd begonnen. Dat kwam, omdat er niet genoeg geld voor was.
In 1402 hielp de bisschop van Utrecht een handje en daarop werd meteen een begin gemaakt met het werk. Er werd een dubbele ring grachten uitgegraven. Van het zand werd meteen een dubbele ring wallen opgeworpen. Er kwam een buitenwal en een binnenwal. Die binnenwal werd bovendien met struiken beplant en deze hadden lange scherpe doornen. De grachten waren ongeveer drie meter diep. Op sommige plaatsen waren ze zeven tot tien meter breed. Het was dus niet gemakkelijk om zomaar de stad binnen te komen. Dat mocht slechts op twee plaatsen: door de stadspoorten.
Er moest natuurlijk altijd voldoende water in de stadsgracht staan. Dat water werd door een beek vanaf de Kuiperberg aangevoerd. Maar die beek moest ook de slotgracht van de Commanderie en later het Huis Ootmarsum vullen. Ook de twee watermolens van de Commanderie draaiden met behulp van dat water. Zelfs de fontein bij dat Huis Ootmarsum kreeg water uit die beek. Af en toe waren de bewoners van Huis Ootmarsum en het stadsbestuur kwaad op elkaar, omdat ze te weinig water hadden.
Als de stad werd aangevallen gingen de bruggen omhoog en de stadspoorten dicht. Maar langs de grachten en wallen moest er natuurlijk ook toezicht zijn. Daarom had het stadsbestuur de wallen en grachten in stukken onderverdeeld. Over elk stuk was een groep bewakers aangesteld met één aanvoerder. Zo’n stuk wal en gracht werd een “rot” genoemd en de aanvoerder had de naam “Rotmeester”. Een grappige naam, nietwaar? Op enkele plaatsen waren op de wal torentjes gebouwd. Dat waren een soort uitkijktorens, die ook wel “mesecouwen” werden genoemd. Ze leken namelijk nogal op broedkastjes.
Het hele jaar door moesten de wallen en grachten onderhouden worden. Daar zorgden ook de rotmeester en zijn mannen voor. Deze moesten er ook op toezien, dat de burgers geen rommel in de gracht gooiden. In een oude stadswet staat, dat iemand een flinke boete kreeg als hij stiekem troep in de gracht kieperde. Dat men dat toch wel deed, zagen de arbeiders die in het begin van de 20e eeuw (van 1900-2000) de grachten moesten dempen. Potten, pannen, scherven lagen toen volop op de bodem.
Nog lang zijn er gedeelten van de gracht blijven liggen. Daarover lagen bruggetjes, waarover de mensen konden lopen om naar hun tuintjes buiten de wallen te gaan. Een van de stukken gracht die het langst bleef liggen was Kip’s graav’n. En omdat het grote, hoge gebouw daar in de buurt ligt, wordt dat gebouw Stadsgraav’n genoemd.
Twents
- In de Middeleeuwn ko’j leu nog boetn de stad hoaln deur grachtn te graavn en waln op te smietn.
- Bie nen oarlog van noe hebt dee grachtn en waln gin enkel nut mear.
- In Oatmössche kö’j nog good zeen woar vrooger dee waln en grachtn hebt loopn.
- A’j op ’n Westwal of ‘n Oostwal an’t graavn goat, vin ie wizze nog wa dinge dee ze vrooger in de gracht hebt smetn.